Lekker chillen op mijn billen.
Vrijdagmiddag, de trein van vijf uur. De hele trein op Amsterdam Centraal volgepropt met toeristen.
‘Are you going to qhoqrjioqjerioejr?’ vraagt er eentje.
‘I’m sorry?’
‘Sheep, sheep.’
‘I don’t understand.’
‘Sheep Airport.’
Zeg dat dan.
Ik wil zeggen: ‘Het gaat je geen ene drol aan waar ik naar toe ga.’, maar ik geef gewoon antwoord en leg uit dat Schiphol over twee haltes is. Bij station Lelylaan kijkt ze me aan.
‘No,’ zegt ze.
‘No,’ zeg ik. ‘Next stop.’
Bij Sheep Airport stroomt de trein nagenoeg leeg, maar ik heb een koffer bij me en blijf staan bij de deuren. Oké goed, ik zit tegen de deuren aan. Oké goed, ik zit op de stang van de deur. Oké goed, ik zit op de stang van de deur en met mijn benen op mijn koffer. Net een bed. Het is heerlijk. Mensen kijken me raar aan, maar zie je me boeien?
Tegenover me op de stangen zitten een jongen en meisje. Een stel? Broer en zus? Nee, geen familie. Hij probeert het gesprek steeds te beginnen (‘Ik houd niet van Den Haag.’), maar zij kapt het steeds af, met een nijdige blik ter afsluiting (‘Ik ben daar opgegroeid hoor.’). Hij werpt af en toe een verlangende blik op haar, maar die wordt niet beantwoord. Haar telefoon is interessanter.
Ik ben opgelucht als ik op Rotterdam Centraal aankom. Geen stang meer (hij zit toch niet zo lekker na een reis van een uur en tachtigduizend minuten), bijna thuis en het beste nog: weg van de spanning tussen de Hagenese en de Den Haag-hater. Weer een treinreis overleefd.