Afgelopen weekend ging ik naar de voorstelling van mijn vriend. Hij zit namelijk op een studententoneelvereniging, waar ik vorig jaar ook bij zat (en zo heb ik hem dus leren kennen!). Vol trots keek ik hoe hij Theseus en Oberon speelde in Shakespeare’s Midzomernachtsdroom (die zich deze keer afspeelde in de jaren twintig, in jazzcafé het Bos).
Nu moet je niet denken dat het alleen maar pret is. Ik wíst dat hij me gezien had in het publiek, maar er was natuurlijk geen sprake van een knuffel, laat staan een glimlach. Bijna wilde ik het podium oprennen (‘IK WIL EEN KUSJE!’), maar ik kon me nog net inhouden. (”En nou kappen met dat kleffe gedoe, Laura.’ ‘Oké, lees de rest van deze blog dan ook maar niet.’)
Na eindeloos wachten kwam daar uiteindelijk het applaus. Rozen werden uitgedeeld aan het publiek en wat deed mijn vriendje? Nou, zoals het een goed vriendje betaamt: hij gooide hem naar mij (waarbij ik hem natuurlijk niet ving, want nou ja, ik ben ook nooit goed in handbal geweest).
‘Awwww,’ slaakte het als een zucht door de zaal.
En dat maakte me stiekem nóg trotser dan ik al was.
(dat daarna de steel van de roos doormidden knakte en ik vervolgens ziek werd, vertel ik er maar niet bij)