Een kaartje uit Rotterdam (1989): Het gezelschap ‘De Trekvogels’

Voor de nieuwe lezers: elke week een verhaaltje achter een oude ansichtkaart.
Ik weet trouwens niet zeker of het kaartje uit 1989 komt, maar laten we het daar maar op houden. En sommige woorden waren onleesbaar, maar die heb ik eruit gehaald. (voor de mensen die het willen proberen: het woord na Rita en voor 74 en de twee woorden na kop op, als je op het plaatje klikt, wordt hij groter).

***

‘Vader, het is een kaartje voor u.’
Met trillende handen pakte hij het kaartje van zijn dochter aan.
‘Dankjewel, Eva. Ga jij maar thee drinken.’
De deur ging geruisloos achter haar dicht. Jacob ging rechtop zitten in bed, maar dat ging niet zonder een scheut van pijn. Bij het lezen van het kaartje verscheen er kortstondig een glimlach op zijn gezicht.

Geachte Heer,

Wij wensen U spoedig beterschap toe. Wij hebben mooie herinneringen aan Middelharnis. Wij hebben in de jaren ’40 nog gewerkt met het gezelschap ‘De Trekvogels’, het 3 daagse feest van het zangkoor. Waar blijft de tijd, ook ik ben 82 jaar, mijn vrouw Rita, 74. Wij zingen nog samen, maar in de keuken. Beste Opdorp, sterkte, kop op.

Rita en Kees.

Ach ja, de Trekvogels. Hij herinnerde het zich nog als de dag van gisteren. Natuurlijk, het was oorlog en er gebeurden rare dingen. Maar toch, die drie dagen leek het wel vrede. Maanden hadden ze ervoor geoefend, totdat hun stemmen alle liedjes synchroon konden zingen. Even had het erop geleken dat het niet goed zou komen, vooral toen vijf vrouwen tegelijk opeens niet meer op kwamen dagen. Maar al die problemen waren ze tijdens het feest vergeten. Zelfs de bezetters kwamen luisteren naar de samenklank van hun stemmen. Er was volop eten en drinken. Ze wisten toen nog niet dat sommige mensen het met veel minder moesten doen.

Ja, mooie tijd was dat. Jacob wilde zijn dochter roepen om haar te vertellen over het zangkoor, maar zijn stem stokte in zijn keel. Hij probeerde te ademhalen, maar merkte dat dat niet lukte. In paniek schoten zijn ogen heen en weer, hij greep de bedspijlen beet, maar voor hij op kon staan, viel hij al neer op het bed.
Zijn dochter vond hem een half uur later met het kaartje nog in zijn hand.

Een kaartje uit Rotterdam (1956): Lieve Gerard

Voor de nieuwe lezers: elke week een verhaaltje achter een oude ansichtkaart. Vandaag dus ‘Lieve Gerard’.

***

Rotterdam 12-10-56

Lieve Gerard.

Nu hier ben ik dan weer. Wat was het ’s morgens toch mistig he. Als het nog langer mistig was gebleven dan had ik nog naar de boot toegekomen. Hoe laat ben je weg uit Rotterdam? Hoe gaat het met je? Ben je al weer gewend. Ja het is wel erg stil hoor nu je weg bent. Nu Gerard hou je goed hoor en tot ziens, veel liefs van mij. Daaaaag.

Tilly.

Nog even hield ze het kaartje in haar hand, drukte er een kus op en stopte hem toen in de brievenbus. Hoewel ze wist dat het meestal minimaal twee weken duurde, voordat hij er eentje terugschreef, keek ze iedere dag toch hoopvol in de brievenbus.
‘Gerard…’
Zijn naam klonk zo mooi, vooral als ze het fluisterde in zijn oor. Hij gaf haar dan een kus op het stukje huid waar het zo gevoelig was, net onder haar oor en fluisterde terug: ‘Tilly…’
Zo fluisterden ze dan minutenlang de naam van de ander in elkaars oren, tot het moment kwam dat hij op zijn horloge keek en verschrikt opmerkte dat hij bijna te laat was voor zijn afspraak.
‘Ik ben over twee uur terug.’ zei hij dan.
Maar twee uur werd vier. Soms wel zes uur. Terwijl ze wachtte, breide ze. Maar hoe langer het duurde, hoe slordiger haar steken werden. Af en toe stond ze op om aan de trui – die was hij vergeten mee te nemen –  op haar bed te ruiken. Als ze zijn geur dan rook, was het bijna alsof hij weer bij haar was. Bijna.
Ze zuchtte. Als hij dan na zes uur weer naar haar kwam, zei ze er niets van. Ze was als een puppy, uitgelaten van enthousiasme om het baasje weer te zien. Ze wist dat ze blij moest zijn met elke minuut en die wilde ze niet verpesten door onnozel geruzie.
Eén keer had ze het gevraagd. Het kwam uit haar mond, voordat ze er erg in had.
‘Houd je van mij?’
Hij had nagedacht, met zijn hoofd schuin en een peizende blik in zijn ogen.
‘Ja, ik houd van je.’ antwoordde hij, na een paar minuten.
‘Maar niet zoveel als van haar.’ had Tilly in haar gedachten afgemaakt.
Want één ding was onvermijdelijk: het afscheid. Meestal begon ze al te snikken als hij op zijn horloge keek.
‘Toe, blijf nog even.’ smeekte ze.
Hij kuste haar voorhoofd.
‘Sorry lief, ik moet de boot halen.’
De laatste kus was het ergste. Want misschien was het wel de allerlaatste. Ze wist nooit of hij wel weer terug zou komen.
‘Ik stuur je nog een kaartje!’ had ze geroepen, maar toen was hij de straat al uit.

Nu zou hij al thuis zijn. Zijn jongens zouden hem in de armen springen en met die lippen, die mond waarmee hij haar uren geleden nog mee had gekust, zou hij een kus drukken op de wang van zijn vrouw. En zij zou glimlachen. Het perfecte gezin.
‘Hoe was het met je oude buurmeisje, Tilly heette ze toch?’ zou ze vragen.
‘Goed hoor.’ zou hij dan antwoorden. ‘Nog steeds een beetje labiel. Het arme kind.’
En terwijl zij het perfecte gezin vormden, lag Tilly op haar bed te snikken met spijt dat ze het kaartje had verstuurd.

Een kaartje uit Rotterdam (1922): Lieve Maarti

Afgelopen zondag stuitte ik samen met het vriendje op een kraampje met allerlei kaartjes tijdens de boekenmarkt in Dordrecht. En toen ging het lampje boven het hoofd aan (net zoals in een tekenfilm) en kwam daar een idee: want wat is het verhaal achter deze kaartjes? Wie heeft dit geschreven en waarom? We hebben vijftien kaartjes gekocht, sommige komen uit 1970, andere uit 1918. Hoe bijzonder is het dat ik nu in mijn handen een kaartje van bijna honderd jaar oud heb? Welke reis heeft dit kaartje ondernomen? Bijna honderd jaar geleden heeft iemand dit geschreven en in de brievenbus gedaan. En dan die mooie handschriften van toen. Hoe bijzonder is dat!
De verhalen zijn waarschijnlijk niet meer te achterhalen en daarom verzin ik ze zelf. Dus vanaf nu een nieuwe serie op lauradenkt.nl, vijftien weken lang elke week een verhaal bij een kaartje: een kaartje uit Rotterdam.

***
‘Kom, we gaan een kaartje schrijven aan je neef Maarten!’ zei Lena tegen het kind, dat haar aankeek met grote ogen.
Een uur geleden hadden ze de kaart uitgezocht. Lena had lang getreuzeld, want ze wilde graag de mooiste uitzoeken. Uiteindelijk kocht ze het kaartje met een tekening van de Schiedamscheweg. Dat zou haar broer vast mooi vinden.
Het puntje van haar tong stak uit haar mond, terwijl ze zo netjes mogelijk probeerde te schrijven.
‘Wat zal ik eens vertellen, Wimmetje?’
Ze keek naar het kind, dat onafscheidelijk was met zijn beker. Wat leek hij toch op zijn vader. Ze dacht dat ze nooit meer verliefd zou zijn, maar dat had ze mis. De verliefdheidsgevoelens voor haar man waren al jaren verdwenen, maar als ze naar Wim keek, kreeg ze vlinders in haar buik. Ze aaide hem even over zijn hoofdje en schreef toen verder.
Nog een week en dan zouden de kinderen met elkaar kunnen kennis maken. Maarten was natuurlijk een jaar ouder dan zijn neefje, maar ze wist zeker dat het goed zou komen. En ze kon niet wachten om met haar schoonzus alle verhalen te delen. Aan haar man kon ze het niet kwijt, die was druk bezig met zijn werk.

Lieve Maarti.

Zie je die brug wel? Daar loopt onze Opa elke dag over. Leuk hè! Ik heb van Opa en Oma een bekertje gehad en kan nu al goed er uit drinken. Ook speel ik graag met mijn bekertje. Het glimt zoo mooi en dat van jou? Van tante Dit van Vliet heb ik een mooi eendje gehad, waar ik veel van houd. Tante Dit is lief, vindt je niet? Zeg Pappa, Mamma, Dina gedag van mij en van mijn Papa en Mama.

Je neef Wim Dijkshoorn

‘Kom, dan gaan we samen met opa wandelen over de brug.’
Er scheen een heldere lentezon. De oude man droeg het kind in zijn armen en wierp er steeds een bezorgde blik op.
‘Heeft hij wel genoeg gegeten vandaag?’
‘Ja, pa.’ zuchtte Lena. Dat was al de derde keer dat hij het vroeg.
Ze stonden op de brug. In de verte lagen de bootjes te schitteren in de zon. Ze keken er stilzwijgend naar.
‘Kom, we moeten verder.’ zei ze na tien minuten.
Het gebeurde, voordat ze er erg in had. Een steen op de weg, gestruikel, haar vader op de grond, een schreeuw, een plons, opspattend water. Toen ze naar beneden keek, zag ze iets donkers steeds verder naar de bodem zakken.

Een week later ontving Maarten het kaartje van zijn neef.

Laura’s fictie: Het dagelijkse wandelingetje van mevrouw van Kleffen

Het dagelijkse wandelingetje van mevrouw van Kleffen

Elke dag pakte ze haar stok die in een hoekje stond. Op zonnige dagen zette ze haar hoed op. Zich stevig vasthoudend aan de leuning schuifelde ze de trap af. Met trillende handen opende ze de deur en dan begon het: het dagelijkse wandelingetje van mevrouw van Kleffen.
Het was altijd hetzelfde blokje om. Een rondje door de straat. De straat wist dit, want mevrouw van Kleffen wandelde dit wandelingetje al tien jaar lang, door wind en weer. En met elk wandelingetje groeide de ergernis van de buren. Want hoewel mevrouw van Kleffen een zachtaardig oud vrouwtje was, had ze één akelige gewoonte: tijdens het wandelen keek ze graag bij iedereen naar binnen. In het begin lieten de buren het toe. Iedereen kijkt toch wel eens bij andere mensen naar binnen? Maar dit was niet eens. Dit was altijd. Elke dag. Ze schoven de gordijnen dicht. Toen werd het wel erg donker in de woonkamer. Want dat is het punt. Mevrouw van Kleffen wandelde elke dag, maar niet op een vast tijdstip. Soms om zeven uur ’s ochtends, maar het is zelfs voorgekomen dat ze haar wandelingetje om twee uur ’s nachts maakte. Hier kon de straat niet tegen.
‘We moeten hier iets tegen doen,’ zei mevrouw van nummer negen, die alle buren bij elkaar had geroepen.
Gelukkig had de slimste van het stel, meneer van nummer twintig, een goed idee.
‘Wat als we een schema maken,’ stelde hij voor. ‘Elke dag moet één van de buren op de wacht staan om te kijken of mevrouw van Kleffen langs komt. En die moet het dan iedereen laten weten.’
Zijn buurmeisje schudde haar hoofd.
‘Maar hoe kun je het dan de anderen zo snel laten weten?’
Na enig overleg bleek dat de straat een aantal technische buren had, die de koppen bij elkaar deden en een ingenieus plan bedachten. Ze installeerden een alarmsysteem. Als één van de buren op het rode knopje drukte, dan hoorde de hele straat een belletje: het teken dat mevrouw van Kleffen aan haar dagelijkse wandelingetje was begonnen. Aan het einde van de wandeling, als mevrouw van Kleffen weer veilig binnen aan de thee zat, werd er op een groen knopje gedrukt.  Dan kon iedereen weer rustig ademhalen en de gordijnen opendoen.
Het schema werkte goed. Elke buur was om de week aan de beurt en iedereen werkte goed mee. Wat echter niemand in de gaten had, was dat mevrouw van Kleffen steeds sipper ging kijken. Ze deed nog wel elke dag haar wandelingetje, maar de tegenzin werd steeds groter. Nu ze niet meer in de woonkamers van de straat kon kijken, was het plezier voor haar eraf. Ze begreep het niet. Hoe kon het dat iedereen altijd de gordijnen dicht had? Ze ging steeds meer koekjes eten om het verdriet niet meer te voelen.

Op een dag, mevrouw van nummer tien was aan de beurt om op het knopje te drukken, had meneer van nummer zestien een droevig nieuwtje.
‘Ik ga verhuizen. Het huis wordt te groot voor mij en mevrouw nu de kinderen uit huis zijn. Dag!’
De straat wuifde hem na, maar het ging niet van harte.
Al snel kwam er iemand anders op nummer twintig te wonen. Het was een gezette vrouw met fonkelende ogen en getoupeerd haar. Bij de eerstvolgende straatvergadering legden de buren haar het plan, dat de codenaam ‘Paarse Paraplu’ had gekregen, zorgvuldig uit. Met elk woord dat ze uitspraken, fonkelden haar ogen meer.
‘Dit is werkelijk belachelijk,’ zei ze met verheven stem.
De buren keken haar angstig aan.
‘Maar het is een inbraak op privacy als ze bij je naar binnen kijkt,’ piepte de dapperste van het stel.
De gezette vrouw trok haar wenkbrauwen op.
‘Nee. Dit kan niet. Ik doe hier niet aan mee.’
De straatvergadering was afgelopen. Iedereen was teleurgesteld over de nieuwe buurvrouw  en ook een beetje bang. Maar het schema ging gewoon door. Eén keer in de twee weken bleven de gordijnen open. Mevrouw van Kleffen, die zichzelf inmiddels in slaap huilde en twintig kilo was aangekomen door de koekjes, wist niet wat haar overkwam. Ze kreeg weer zin in haar dagelijkse wandelingetje en leefde naar die ene dag toe. De buurt liet het gelaten toe.

Na een paar maanden, het was op haar 92ste verjaardag, viel mevrouw van Kleffen tijdens haar dagelijkse wandelingetje op de grond. Het was die ene dag in de twee weken en ze stond net naar binnen te kijken bij nummer tien. De straat was in euforie. Dat duurde echter niet lang.
De volgende dag deed mevrouw van nummer vijfendertig haar gordijnen open. Ze liet van schrik het schoonmaakdoekje uit haar hand vallen toen ze iemand bij de overburen naar binnen zat te kijken om vervolgens naar de andere buren te lopen.
Het was een gezette vrouw en haar ogen fonkelden als nooit tevoren.

©Laura Bosua

 

Laura’s fictie: De kat en de muis

Een verhaal wat ik een paar jaar geleden heb geschreven, geïnspireerd door Toon Tellegens dierenverhalen:

De kat en de muis

De kat liep met snelle passen door het huis met opgeheven kop. Het was een trotse kat, het huis was zijn eigendom, zijn territorium. Maar toen rook hij iets, een geur die hij nog maar een paar keer in zijn leven geroken had, een geur die zijn maag deed knorren. Hij snoof aan de onderkant van de muren en met elke stap die hij zette, werd de geur sterker. Tenslotte kwam hij aan bij een klein gat in de muur, net naast het dressoir. Daar was de geur het sterkst. De kat probeerde er met zijn snoet in te komen, maar dat lukte hem niet. Hij probeerde het nogmaals, maar deze keer met zijn poot. Hij raakte iets, iets kleins en zachts. Het piepte. Verbaasd trok de kat zijn poot terug. Er kwam een grijs beestje tevoorschijn.
’Wat denk je wel niet dat je aan het doen bent?’ piepte het.
De kat keek naar zijn zwarte kraaloogjes en de grote, grijze oren. Hij wist niet dat dit soort beestjes ook konden leven, hij had ze alleen dood gezien.
’Ik wil je opeten.’ zei de kat.
Het beestje, dat een muis was, keek hem boos aan.
’Ik laat je mij echt niet opeten hoor! Waarom wil je dat?’
’Je ruikt zo lekker.’
‘Je gaat toch niet iedereen die lekker ruikt, opeten?’
De kat dacht even na en gaf hem toen gelijk. Zijn baasje rook ook weleens lekker, maar hij had er nooit aan gedacht hem op te eten.
’Waar woon jij?’ vroeg de kat nieuwsgierig.
De muis wees naar het gat.
’Is het mooi daar?’
’Waarom kom je niet mee naar binnen, dan kun je het zelf zien.’
De kat schudde droevig zijn kop.
‘Ik kom daar nooit door heen.’
’Dat is waar.’ zei de muis, die ook droevig was.
Er viel even een stilte. De muis kon niet tegen stiltes en besloot om hem om te vullen.
’En waar woon jij?’
De kat hief zijn kop trots omhoog en wees met zijn poot om hem heen.
’Alles hier om mij heen is van mij.’
’Ook het riool?’
De kat keek de muis verward aan.
’Het riool?’
’Ja, de buizen waar het wcwater naar toe gaat. Het is buiten dit huis.’
De trots van de kat werd gekrenkt, maar hij deed net alsof het niet gebeurd was.
’Het riool hoort niet bij het huis, maar ik hoef het ook niet per se. Het is niet echt nodig.’
’Natuurlijk hoort het niet bij het huis. Er is nog een hele wereld om dit huis, maar dat is ook niet van jou.’
De kat vroeg zich af wat de muis precies met de wereld bedoelde, bedoelde hij soms de achtertuin? Misschien was de wereld het gebied achter de hoge struiken die de tuin omringden. De kat wist het niet, maar hij liet het niet merken.
’Waarom kies je er niet voor om de wereld te ontdekken?’ vroeg de muis.
’Dat kan niet, ik moet in het huis blijven van mijn baasje.’ antwoordde de kat.
De muis begreep het niet, vrijheid was toch het beste wat er was?
’Je beleeft avonturen, het leven is nooit saai. Je hebt de ruimte, je ontmoet andere dieren.’ somde de muis op.
Het klonk erg verleidelijk voor de kat, maar toen hij erover nadacht, zaten er ook voordelen aan een beperkte vrijheid.
’Ik krijg elke dag te eten, ik heb een plaats om te slapen en het is hier altijd lekker warm. Als ik behoefte heb aan genegenheid, kruip ik op schoot bij mijn baasje en die vindt dat nooit erg. Ik hoef nooit bang te zijn dat er niemand is die van me houdt.’
De muis knikte en begreep wat de kat bedoelde. De twee beesten zeiden elkaar gedag. De muis ging terug naar zijn holletje, verlangend naar luxe en een veilige plaats om te wonen en de kat ging terug naar het kussen waarop hij altijd op lag, verlangend naar vrijheid.

© Laura Bosua

Laura’s fictie: Annie & Willy Wonka

Vroeger, en dat is heel lang geleden toen ik nog een jongeman was, ging ik wel eens naar de kapper. Nu is dat niet meer nodig, want mijn kale schedel glimt als een pasgewassen Audi R8 in de zon. Maar in die tijd had ik nog een kop vol rood, krullend haar (zoals Annie ja, maar dan de mannelijke versie daarvan) dat om de zoveel maanden te lang werd en schreeuwde om geknipt te worden. Dat liet ik altijd doen door een mollige vrouw, Beppe genaamd, wiens wenkbrauwen nog dikker waren dan mijn vaders kuiten. Ze was een praatgrage vrouw en stierf dan ook in het harnas; ze kreeg een hartaanval toen ze al pratend de burgemeester een permanentje gaf.

In ieder geval, ik was eenentwintig jaar en net het huis uit (de dag dat ik het huis verliet waar ik heel mijn leven gewoond had, was de dag waarop mijn ouders het gelukkigst waren, de idioten) toen ze overleed. Dus moest ik in de stad waar ik woonde in een piepklein studentenkamertje vol pissebedden en andere ongure bezoekers, de stad Leien wel te verstaan, op zoek naar een nieuwe kapper. Dat was nog een hele opgave, want zoveel haarknippers waren er namelijk niet, ook al woonde de helft van het land in mijn stad. Het leek net alsof het taboe was. En nu begrijp ik dat het ook zo was en waarom.
Maar goed, het was inmiddels juni geworden en het was de warmste maand sinds twintig jaar, dus ik begon aardig last te krijgen van het gekriebel in mijn nek en het zweet dat daarmee gepaard ging.
’Weet jij een goede kapper?’ vroeg ik aan mijn kamergenoot, die meteen een bulderend gelach uitstootte.
’Ben je gek geworden?’ riep hij uit, de tranen die over zijn gezicht liepen wegvegend (zo hard had hij namelijk gelachen). ‘De kappers hier, als ze er al zijn, zijn nog erger dan de maffiabazen in Napels! Ik wil nog niet dood gevonden worden in een kapperstoel, wat heel waarschijnlijk is als je zo’n zaak naar binnen gaat. Koop gewoon een schaar, dan knip ik je wel, voor vijf piek.’
Hij begon meteen weer te lachen, dus antwoordde hij niet op mijn vraag hoe ik dan verdomme aan het geld moest komen daarvoor. In mijn geboorteplaats had het zo’n drie piek gekost om mijn wilde haren te temmen, maar zeven piek (twee voor de schaar) om het geeneens door een professional te laten doen? Ik zal eerlijk bekennen, ik had zo mijn twijfels.
Maar ik had geen keus. Ze lachten me de hele tijd uit bij de sociëteit als ik daar met een T-shirt dat nat was van het zweet (aan de achterkant) aankwam en bovendien had ik last van uitdrogingsverschijnselen. Dus er zat niets anders op; ik moest een schaar kopen.
Ik schraapte het geld bij elkaar door éénmalig een folderwijk te doen (en dat doe ik mezelf ook nooit meer aan) en een weddenschap die te maken had met paarden en knoflook te winnen (nee, je wilt het niet weten.
Vol goede moed stapte ik daarna een winkel binnen waar ze kantoorartikelen verkochten.
’Een schaar, alstublieft.’
De verkoopster, een zeventigjarige vrouw met paars haar, staarde me aan zonder te knipperen.
Misschien was ze doof.
’Een schaar, alstublieft!’
Ik schreeuwde zo hard, dat mijn stem oversloeg, maar dat kon ook komen doordat ik de baard in de keel kreeg (toen pas ja).
Ze bleef me maar aanstaren. Volgens mij ademde ze geeneens. Was ze dood?
Ik deed met mijn wijs- en middelvinger de knipbeweging van een schaar na.
De vrouw knipperde met haar ogen.
’De scharen zijn uitverkocht.’
Deze zin kreeg ik in elke winkel (zelfs in die waar ze babykleding verkochten, waar ik wanhopig een poging deed) te horen.
’Maar waarom dan?’ vroeg ik aan de verkoper in een seksshop voor homo’s.
’Meneer,’ zei die, terwijl hij een aantal steelse blikken op me wierp. ‘Iedereen knipt tegenwoordig zijn haar, zeker nu het zo warm is. Maar ik vind lang haar wel aantrekkelijk hoor.’
En hij knipoogde naar me. Ik glimlachte nerveus en rende de winkel uit.
Er was geen uitweg meer, ik móest naar de kapper. Eindeloos dwaalde ik rond, maar na vijf uur vond ik dan eindelijk, in een steegje dat rook naar kattenpis en bitterkoekjes, een kapperszaak; Barbershop de Knipknapknop.
Er rinkelde een belletje toen ik de deur met ingeslagen ruiten open deed.
’Hallo?’
Mijn stem weergalmde in de ruimte. Een lange, excentriek uitziende man (hij deed me aan Willy Wonka denken, maar dan aantrekkelijk) kwam op me afgelopen. Hij had een hoge, paarse hoed op en glinsterende nepwenkbrauwen boven zijn ogen. Zijn kapsel kan ik alleen maar merkwaardig noemen. Sommige plukken waren zo lang dat ze tot zijn (bijzonder welgevormde, moet ik zeggen) billen kwamen, anderen reikten ‘maar’ tot zijn schouders. Het leek alsof ze gekleurd waren met een gele marker en bovendien glansden zijn haren zo erg (ik wist niet wat voor conditioner die man gebruikte, maar ik wilde het ook hebben) dat het leek alsof er sterretjes in zaten.
’Hallootjes!’ zei hij en stak zijn hand uit.
Ik schudde die, al ging dat lastig, want hij had lange, breekbare vingers die bleven vaststeken in het vlees van mijn hand.
’Kunt u even wachten, alstublieft? Ik moet eerst deze zeer amiabele vrouw knippen.’
De vrouw in de kapperstoel, haar wangen zo bol dat het leek alsof er twee hamsters in zaten, zwaaide naar me.
’Neemt u alstublieft plaats in de wachtruimte.’
De wachtruimte bestond uit een enkele, gammele stoel en een tijdschrift voor minderjarige, alcoholistische vaders die van vampiers houden. Ik bladerde het door, me totaal niet op mijn gemak voelend.
’Blonderen, graag. Maar niet té licht hoor, dan gaat mijn man weer zeuren over de tijd dat ik een prostituee was.’ babbelde de vrouw, terwijl de kapper een schaar zo groot als een gitaar pakte. Hij begon te knippen en de plukken grijs haar vlogen in het rond, waardoor ik er één in mijn mond kreeg. Het smaakte naar bosbessenijs.
Ik was net bezig in een artikel over hoe je ervoor kunt zorgen dat je kind bier haalt, terwijl je een horrorfilm kijkt, toen er iets opmerkelijks gebeurde.
Er vloog een oor langs.
Voordat ik ook maar kon bedenken hoe eigenaardig dit was, kwam de kapper aanrennen en pakte het oor op, zorgvuldig vastgehouden tussen wijs- en middelvinger (precies, de vingers waarmee je een schaar nadoet). Hij ging op zijn hurken zitten (wat mij een fijn uitzicht op zijn achterwerk gaf) en deed een luik open. Ik zag het snel, maar evengoed zag ik het; een doos vol potten waar normaal drop in zit, maar in deze zaten oren. Oren die net zo verschillend waren als mensen zijn. Groene exemplaren, gestreepte, bij sommigen stak er een heel bolletje wol aan haren uit en natuurlijk ook de welbekende bloemkooloren.
Ik was verbijsterd.
De vrouw in de kapperstoel ook. Het bloed spoot uit de zijkant van haar hoofd (alsof ik een uitbarsting van de Vesuvius aan het bekijken was) dat als een deken op haar haren ging liggen.
’Verdomme!’ gilde ze. ‘Ik zei toch dat ik geblondeerd wilde worden, ik háát roodharigen!’
’Hé!’ riep ik. ‘Mij moet je niet beledigen!’
Dat was een fout, want hierdoor merkte de kapper mij op. Hij drukte me tegen de muur aan, zijn gezicht gevaarlijk dichtbij de mijne.
’Jij gaat dit aan niemand vertellen.’
Ik schudde mijn hoofd.
’En jij gaat zo braaf op die stoel zitten.’
Ik knikte.
Hij glimlachte en gaf me een klopje op mijn schouder.
’Goed zo.’
Hij draaide zich om en ik greep mijn kans. Ik scheurde de (handgemaakte in Polen) vampiertanden uit het tijdschrift (had de redactie er gratis bijgedaan) en deed die in mijn mond. Ik maakte een pas vooruit, greep de kapper bij één van zijn langere lokken en ontblootte zijn nek.
’Blijf met je vuile poten van me af, idioot!’ riep hij, hevig tegenstribbelend en tevens snikkend.
’Kom godverdomme hier met die kloteverf!’ riep de vrouw vanuit de kapperstoel die met haar rug naar ons toe zat.
’Vieze orenknipper!’ wilde ik zeggen, maar door die vampiertanden kwam het eruit als: ‘Schllz fvvslsch!’
Dus beet ik maar. Het vlees van de kapper was sappig, nog lekkerder dan biefstuk en zijn bloed was werkelijk dorstverlessend. Na twee liter bewoog hij niet meer. Ik duwde zijn slap geworden lichaam van me af en veegde het bloed dat van mijn kin droop weg.
Voordat ik de deur opende, zwaaide ik nog even naar de vrouw in de kapperstoel, maar ze zwaaide niet terug. Het oorverlies was haar fataal geworden.
Kort na dit incident kreeg ik last van haaruitval. Volgens het tijdschrift hadden wel meer vampiers daar last van…

©Laura Bosua